De Rechtbank Midden-Nederland heeft in een recente uitspraak geoordeeld dat pandhouder en pandgever afspraken kunnen maken over de schuldeisersbevoegdheden, zoals de bevoegdheid van de pandhouder om te schikken met de debiteur.
Artikel 3:246 lid 1 BW bepaalt dat indien een pandrecht aan de schuldenaar van een verpande vordering is medegedeeld, de pandhouder bevoegd is in en buiten rechte nakoming van de vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen. Na die mededeling is de pandhouder ook bevoegd tot opzegging wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt (artikel 3:246 lid 2 BW). In het Neo River arrest (2014) heeft de Hoge Raad bepaald dat de wet andere schuldeisersbevoegdheden (zoals het verlenen van kwijtschelding) niet toekent aan de pandhouder, zodat moet worden aangenomen dat deze bevoegdheden bij de pandgever blijven rusten.
In een recente uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland heeft de kantonrechter evenwel geoordeeld dat partijen afspraken kunnen maken over de schuldeisersbevoegdheden die de wet niet (dwingendrechtelijk) toekent aan de pandhouder krachtens art. 3:246 BW. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis overwoog de kantonrechter dat de pandgever en de pandhouder op rechtsgeldige wijze overeen mogen komen dat de bevoegdheid om een schikking te treffen met de debiteur van de verpande vordering overgaat op de pandhouder, indien deze tot inning van de verpande vordering overgaat.
Advocaat Yvo Rampersad schreef samen met Jeroen van der Weide over deze uitspraak op Leiden Law Blog.