Hoge Raad moet vragen beantwoorden over slapende dienstverbanden

29 april 2019

De kantonrechter Roermond heeft op 10 april 2019 geoordeeld dat aan de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen voorgelegd moeten worden over slapende dienstverbanden. Deze vragen kunnen worden teruggebracht naar de vraag: Kan een werkgever worden verplicht om een slapend dienstverband met een zieke werknemer te beëindigen waarbij aan de werknemer de transitievergoeding moet worden betaald?

Als gevolg van de uiteenlopende rechtsontwikkeling geeft de rechtspraak op dit moment geen eenduidig antwoord op de vraag of een werkgever gedwongen kan worden een werknemer na twee jaar ziekte te ontslaan. Voor de rechtsgelijkheid is het belangrijk dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat.

Situatie voor de Wet compensatie transitievergoedingen

Op 11 juni 2018 is de Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid tot stand gekomen. Deze wet voorziet in de mogelijkheid voor werkgevers om de transitievergoeding vergoed te krijgen van het UWV die betaald is aan een werknemer wiens arbeidsovereenkomst is beëindigd wegens langdurig arbeidsongeschiktheid (zie ook nieuwsbericht van 16 augustus 2018). Deze compensatieregeling treedt op 1 april 2020 in werking.

Vóór de inwerkingtreding van de compensatieregeling, was de lijn in de rechtspraak helder: een werkgever is niet verplicht om slapende dienstverbanden met arbeidsongeschikte werknemers te beëindigen. Maar met de komst van de compensatieregeling is er een tegenstrijdigheid in deze lijn van de rechtspraak ontstaan.

Situatie na de Wet compensatie transitievergoedingen

Sinds de Wet compensatie transitievergoeding is aangenomen, hebben tot nu toe vijf gerechtelijke instanties zich hierover in tegengestelde uitspraken uitgesproken.

Zowel het oordeel van de voorzieningenrechter te Den Haag als het oordeel van het scheidsgerecht Gezondheidszorg impliceren dat de werkgever het dienstverband met de zieke werknemer moest opzeggen, onder toekenning van de transitievergoeding op grond van het beginsel van goed werkgeverschap. In het licht van de Wet compensatie transitievergoedingen en de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om de slapende dienstverbanden terug te dringen, kan het in stand laten van een arbeidsovereenkomst bij duurzame arbeidsongeschiktheid strijd met goed werkgeverschap opleveren. Het uitgangspunt is volgens de rechter dat ook de blijvend arbeidsongeschikte werknemer wiens dienstverband na twee jaar wordt beëindigd aanspraak heeft op een transitievergoeding. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Aan het uitgangspunt dat ook een blijvend arbeidsongeschikte werknemer wiens dienstverband na twee jaar wordt beëindigd, aanspraak heeft op een transitievergoeding, is inherent dat het mogelijk nabestaanden zullen zijn die van de transitievergoeding profiteren.

In een gelijkwaardige situatie waarbij de werknemer een IVA-uitkering ontving, er geen uitzicht was op herstel en de werknemer binnen een half jaar de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, oordeelde de kantonrechter te Limburg op 4 april 2019 in kort geding het tegengestelde: een werkgever kan niet worden verplicht om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De kantonrechter overweegt onder meer dat vast staat dat de wetgever slapende dienstverbanden wil tegengaan. Om werkgevers te stimuleren deze dienstverbanden te beëindigen, heeft de wetgever de Wet compensatie transitievergoedingen in het leven geroepen. Dit laat echter onverlet dat de werkgever nog steeds niet verplicht is de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Die verplichting heeft de wetgever niet opgelegd en kan ook niet uit de nieuwe wet afgeleid worden.

Een andere kantonrechter te Limburg oordeelde net als de rechtbank Overijssel op het ontbindingsverzoek van de zieke werknemer dat er geen transitievergoeding verschuldigd was, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. Een rechter zal een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer in principe altijd toewijzen. De werkgever is in dat geval alleen een transitievergoeding verschuldigd als er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Beide rechters overwegen dat er voor een werkgever geen wettelijke verplichting bestaat om een arbeidsovereenkomst te beëindigen als aan deze arbeidsovereenkomst geen invulling meer kan worden gegeven wegens blijvende arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De compensatie voor de betaling van de transitievergoeding van het UWV maakt dat niet anders. De rechter benadrukt dat de toetsingsmaatstaf van ‘ernstig verwijtbaar handelen’ anders is dan de maatstaf van ‘goed werkgeverschap’

Het is dus duidelijk dat de rechtspraak zich geen raad weet met enerzijds de wens van de wetgever om slapende dienstverbanden te beëindigen en anderzijds de situatie dat er geen uitdrukkelijke wettelijke verplichting is opgenomen in de wet.

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Met het stellen van prejudiciële vragen wordt een verkorte route genomen naar de Hoge Raad. De kantonrechter te Roermond geeft aan dat de Wet compensatie transitievergoedingen heeft geleid tot onderling tegengestelde uitspraken. Gelet op het hoge aantal slapende dienstverbanden bestaat er een grote maatschappelijke behoefte aan een richtinggevend standpunt van de Hoge Raad zodat werkgevers en werknemers en ook de rechtspraktijk een handvat hebben bij de verdere afwikkeling van de slapende dienstverbanden.

Aan de Hoge Raad wordt de vraag voorgelegd of een werkgever bij gewijzigde omstandigheden op grond van goed werkgeverschap gehouden is op een redelijk voorstel van de werknemer in te gaan. De gewijzigde omstandigheden bestaan uit de situatie dat de werknemer tenminste twee jaar arbeidsongeschikt is en de werkgever geen loon meer is verschuldigd. Het redelijke voorstel betreft dat de werknemer aanspraak maakt op de hoogte van de transitievergoeding die door het UWV zal worden vergoed. De werknemer ziet in dat geval af van een eventuele hogere transitievergoeding en andere extra vergoedingen. Deze prejudiciële vraag is gebaseerd op de spiegelbeeldige uitspraak van de Hoge Raad uit 2008 (Stoof/Mammoet) waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een werknemer op grond van goed werknemerschap gehouden kan worden, om een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk voorstel tot wijziging van de arbeidsovereenkomst te aanvaarden dat hem door de werkgever in verband met gewijzigde omstandigheden is gedaan.

Slot

Onduidelijk is op welke termijn de Hoge Raad de prejudiciële vragen zal beantwoorden, dit is afhankelijk van de te nemen procedurele stappen. Wij houden u op de hoogte over de ontwikkelingen.