Bij het verstrekken van leningen (vaak door de bank, maar ook door andere bedrijven) worden veelal hypotheek- en/of pandrechten gevestigd om zo veel mogelijk zekerheid tot terugbetaling te creëren. Zo is het mogelijk om pandrechten te vestigen op vorderingen die een kredietnemer heeft op zijn klanten. Hiertoe wordt tussen kredietnemer en kredietgever een overeenkomst gesloten op basis waarvan de kredietgever het recht heeft om vorderingen van de aannemer op diens klanten aan zichzelf te verpanden.
Als dit rechtsgeldig gebeurt, kan de kredietverstrekker deze vorderingen innen als de kredietnemer de lening niet terugbetaalt. Banken doen dit vaak door middel van het met regelmaat bij de Belastingdienst laten registreren van pandlijsten met daarop de vorderingen die worden verpand. Het is vaste rechtspraak dat een generieke (algemene) omschrijving van de te verpanden vorderingen volstaat. Het is voldoende als achteraf kan worden bepaald – bijvoorbeeld aan de hand van de administratie van de kredietnemer – op welke vorderingen het pandrecht betrekking heeft en dus welke vorderingen de kredietnemer op derde partijen heeft. Zo volstaat het als de pandakte vermeldt dat worden verpand ‘alle bestaande vorderingen uit hoofde van ten tijde van de registratie bestaande rechtsverhoudingen’. Een dergelijke zinsnede wordt doorgaans dan ook opgenomen. Dat was echter niet het geval in een zaak die aan de Hoge Raad was voorgelegd en waarin de Hoge Raad op vrijdag 22 november 2019 arrest heeft gewezen.
In dit geval ging het om een kredietverstrekker die een lening had gegeven aan een ondernemer en tot zekerheid van terugbetaling van die lening pandrechten wenste te vestigen op vorderingen van deze ondernemer op diens klanten. De centrale vraag was of de kredietverstrekker een rechtsgeldig pandrecht had verkregen op een vordering van deze ondernemer op een klant. In de pandakte stond concreet aangeduid welke vorderingen waren verpand. Daarbij werd een lijst met expliciete vorderingen bijgevoegd en daar werd een totaalbedrag aan gekoppeld. Van een generieke of algemene omschrijving van de vorderingen was geen sprake en de pandakte bood ook geen aanknopingsgegevens op grond waarvan achteraf aan de hand van deze akte kon worden vastgesteld welke andere vorderingen onder het pandrecht zouden vallen. Het hof oordeelde dat bij de vestiging van een stil pandrecht op vorderingen op naam waarbij de te verpanden vorderingen expliciet worden vermeld op een lijst, die lijst leidend is en dat daarmee geen andere vorderingen – die niet op de lijst voorkwamen – waren verpand. Als gevolg daarvan werd de omvang van de te verpanden vorderingen beperkt tot de vorderingen die expliciet werden genoemd op de lijst en het daaraan gekoppelde totaalbedrag. De kredietverstrekker stelde dat het de bedoeling van partijen was geweest om ook andere vorderingen te verpanden, hoewel deze vorderingen niet op de lijst waren opgenomen. Het hof oordeelt dat deze bedoeling niet relevant is, omdat die vorderingen niet op de lijst stonden en dat van een generieke of algemene omschrijving van vorderingen geen sprake was. De Hoge Raad laat het oordeel van het hof dan ook in stand.
De kredietverstrekker heeft zichzelf in feite in de voet geschoten door de formulering van de te verpanden vorderingen te beperken tot specifieke vorderingen en daar een totaalbedrag aan te koppelen, zonder een generieke of algemene omschrijving van de vorderingen op te nemen. Daardoor zijn slechts de vorderingen die expliciet staan genoemd op de pandlijst verpand. Hieruit volgt dat nauwkeurigheid is geboden bij het (ruim) formuleren van de te verpande vorderingen.